Accredited Investor? We Have a Deal Available Right Now! Click Here to Schedule a Call and Get Full Access

géén loi de police en onvoorwaardelijk arbitreerbaar – Corporate Finance Lab



‘Het spreekt voor zich dat dit arrest een grote impact zal hebben op de internationale distributiepraktijk. Maar misschien gaat de schokgolf van de ontploffing zelfs nog verder.’

In 2014 schreef Mr. P. Hollander dat het Hof van Justitie van de EU met zijn Unamar-arrest van 17 oktober 2013 een “bombe atomique” had gedropt op de Belgische alleenverkoopwetgeving.[1] Bij arrest van 7 april 2023 heeft het Belgische Hof van Cassatie die atoombom nu daadwerkelijk doen ontploffen.

1.

De Belgische alleenverkoopwetgeving (ingevoerd bij wet van 27 juli 1961, ondertussen overgeheveld naar de artikelen X.35-X.40 WER) bevat een bijzonder regime voor de eenzijdige beëindiging van concessies van alleenverkoop, voornamelijk ter bescherming van de concessiehouder. In essentie zegt die wetgeving dat de concessiegever een concessie van alleenverkoop van onbepaalde duur[2] in principe enkel mag opzeggen met inachtneming van een “redelijke” opzeggingstermijn (of een vervangende “billijke” vergoeding) en aan de concessiehouder bovendien in principe een “billijke bijkomende vergoeding” verschuldigd is.

2.

In een internationale context (bij hypothese met een buitenlandse concessiegever en een Belgische concessiehouder die in België opereert) wordt echter niet zelden overeengekomen dat eventuele geschillen over de overeenkomst moeten worden voorgelegd aan een arbitraal scheidsgerecht of aan de rechtbanken van een andere jurisdictie (bv. de jurisdictie van de concessiegever), alsook dat de overeenkomst wordt beheerst door het buitenlandse recht (bv. het recht van de jurisdictie van de concessiegever). De buitenlandse concessiegever verwacht dan ook doorgaans niet dat hij ooit geconfronteerd zal worden met de Belgische alleenverkoopwetgeving.

Een tijdlang kwam hij echter bedrogen uit. Immers: artikel X.39 WER (vroeger artikel 4 van de wet van 27 juli 1961) bepaalt:

“De benadeelde concessiehouder kan, bij de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, in elk geval de concessiegever in België dagvaarden, hetzij voor de rechter van zijn eigen woonplaats, hetzij voor de rechter van de woonplaats of de zetel van de concessiegever. Ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, zal deze uitsluitend de Belgische wet toepassen.”

Uit die bepaling werd – kort samengevat – afgeleid dat, in de mate waarin de concessie van alleenverkoop “uitwerking heeft” binnen België:[3]

  • forumbedingen met keuze voor een buitenlandse jurisdictie ongeldig zijn;
  • geschillen over de beëindiging van de concessie in principe slechts arbitreerbaar zijn (en dat arbitragebedingen in de overeenkomst slechts geldig zijn) indien zeker is dat het scheidsgerecht ofwel de Belgische alleenverkoopwetgeving zou toepassen ofwel een buitenlandse regeling met een gelijkwaardige bescherming; en
  • de Belgische alleenverkoopwetgeving, als zgn. loi de police, moet worden toegepast in weerwil van enig andersluidend rechtskeuzebeding.

3.

Gaandeweg zijn die drie uitgangspunten echter onder vuur gekomen.

Uitgangspunt (i) werd definitief verlaten in 2016. Het Hof van Cassatie erkende toen – in navolging van het Hof van Justitie van de EU[4] en de lagere Belgische rechtspraak[5] – dat de alleenverkoopwetgeving als nationale norm geen afbreuk kan doen aan Europese en internationale normen met rechtstreekse gevolgen in de interne rechtsorde die bescherming bieden aan forumkeuzebedingen (bv. de Verordening Brussel Ibis of haar voorgangers, of het Verdrag van Lugano).[6] Bijgevolg zijn forumbedingen in concessieovereenkomsten wel degelijk geldig en afdwingbaar binnen België indien zij in overeenstemming zijn met die hogere normen. Dat is een eenvoudige toepassing van de hiërarchie der normen.

4.

Uitgangspunt (ii) kwam van zijn kant vooral onder druk vanwege de hervorming van het Belgische arbitragerecht door de wet van 24 juni 2013.

Die hervorming verruimde het algemene arbitreerbaarheidscriterium, in die zin dat thans alle geschillen van vermogensrechtelijke aard arbitreerbaar zijn (art. 1676, § 1 Ger.W.: “Ieder geschil van vermogensrechtelijke aard kan het voorwerp van een arbitrage uitmaken. […]”), zelfs indien zij worden beheerst door bepalingen van openbare orde.[7] Het begrip “van vermogensrechtelijke aard” moet blijkens de parlementaire voorbereiding ruim worden ingevuld, en omvat “alle vorderingen […] die voor de partijen een actieve of passieve geldwaarde hebben, of die anders gezegd voor minstens een van hen een belang hebben dat in geld kan gewaardeerd worden”.[8] Geschillen over de beëindiging van concessies van alleenverkoop vallen daar zonder twijfel onder. Overeenkomstig artikel 1676, § 4 Ger.W. kan de wet weliswaar nog steeds in uitzonderingen voorzien op die algemene arbitreerbaarheid, maar aangezien artikel X.39 WER het niet uitdrukkelijk heeft over de (on)mogelijkheid om geschillen te onderwerpen aan arbitrage, werd aangenomen dat die bepaling niet kan worden beschouwd als een uitzondering in de zin van artikel 1676, § 4 Ger.W.

Bijgevolg is de meeste[9] rechtspraak en rechtsleer van mening dat geschillen over de beëindiging van concessies van alleenverkoop onvoorwaardelijk arbitreerbaar waren geworden.[10] Nochtans bleef er wel wat onzekerheid bestaan. Zolang het Hof van Cassatie zich niet uitdrukkelijk bij die nieuwe strekking had aangesloten, probeerden concessiehouders immers te blijven steunen op de vroegere cassatierechtspraak ter zake.

5.

Bij uitgangspunt (iii) werden dan weer vraagtekens geplaatst als gevolg van het Unamar-arrest van het Hof van Justitie van de EU (17 oktober 2013).

In dat arrest gaf het Hof een enge definitie van het begrip “bepalingen van bijzonder dwingend recht” (d.i. de Europe term voor “lois de police) in de zin van artikel 7 van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (d.i. de voorganger van de Verordening Rome I).[11] Het mechanisme van de bepalingen van bijzonder dwingend recht is volgens het Hof immers een uitzondering op het beginsel van de wilsautonomie en de vrijheid van rechtskeuze, die de fundamenten vormen van het Europese IPR.[12] Bijgevolg zegt het Hof:

“Het staat dus aan de nationale rechter om in het kader van zijn beoordeling of de bepalingen van het nationaal recht, die hij in de plaats wil stellen van het uitdrukkelijk door de contractspartijen gekozen recht, „bepalingen van bijzonder dwingend recht” zijn, niet alleen rekening te houden met de precieze bewoordingen van deze bepalingen, maar ook met de algemene opzet en alle omstandigheden waarin deze bepalingen zijn vastgesteld, om daaruit te kunnen afleiden dat zij bepalingen van dwingend recht zijn, voor zover blijkt dat de nationale wetgever deze bepalingen heeft vastgesteld om een belang te beschermen dat voor de betrokken lidstaat fundamenteel is. […]”[13]

De bewoordingen van de wet zelf of het feit dat de wet zelf uitdrukkelijk stelt van toepassing te zijn niettegenstaande andersluidende rechtskeuze, volstaan dus niet.[14] De nationale rechter moet de vervulling van de bovenvermelde voorwaarden bovendien omstandig vaststellen, rekening houdend met de aard en het voorwerp van de bepalingen in kwestie, aldus nog het Hof.[15]

Hoewel het arrest strikt genomen handelde over de agentuurwetgeving, waren sommigen (onder wie Mr. P. Hollander) van mening dat het grote gevolgen zou hebben voor de Belgische alleenverkoopwetgeving (d.i. de fameuze atoombom), omdat die wetgeving niet zou voldoen aan de voormelde omschrijving van bepalingen van bijzonder dwingend recht, met alle gevolgen van dien.[16] Voor zover wij konden nagaan, vond die stelling echter niet meteen weerklank bij de rechtspraak.

6.

En toen kwam het cassatiearrest van 7 april 2023.

Het arrest handelde over een internationale concessie van alleenverkoop van onbepaalde duur tussen een Oostenrijkse concessiegever en een Belgische concessiehouder, met daarin een arbitragebeding en een rechtskeuze voor Oostenrijks recht. De concessiegever beëindigde de overeenkomst met onmiddellijke ingang, waarop de concessiehouder de concessiegever dagvaardde voor de Belgische rechtbanken. In eerste aanleg werd de exceptie van arbitrage verworpen, maar in hoger beroep werd geoordeeld dat de Belgische rechtbanken geen rechtsmacht hebben (zonder dat evenwel werd nagegaan of het Oostenrijkse recht de concessiehouder een bescherming biedt die gelijkwaardig is aan die van de Belgische alleenverkoopwetgeving).

De concessiehouder bracht de zaak voor het Hof van Cassatie, dat echter op verrassende wijze oordeelde:

“2.            Krachtens artikel 1676, § 1, Gerechtelijk Wetboek kan ieder geschil van vermogensrechtelijke aard het voorwerp van een arbitrage uitmaken.

Geschillen inzake de beëindiging van een concessie van alleenverkoop zijn geschillen van vermogensrechtelijke aard in de zin van deze bepaling en zijn bijgevolg in beginsel vatbaar voor arbitrage.

3.              Krachtens artikel X.39 WER kan de benadeelde concessiehouder, bij de beëindiging van een verkoopconcessie met uitwerking voor het gehele Belgische grondgebied of een deel ervan, in elk geval de concessiegever in België dagvaarden. Ingeval het geschil voor een Belgische rechtbank wordt gebracht, zal deze uitsluitend de Belgische wet toepassen.

4.              Krachtens artikel 3.1 van de Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: de Rome I-verordening) wordt een overeenkomst beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen.

Krachtens artikel 9.1 Rome I-verordening zijn bepalingen van bijzonder dwingend recht bepalingen aan de inachtneming waarvan een land zoveel belang hecht voor de handhaving van zijn openbare belangen zoals zijn politieke, sociale of economische organisatie, dat zij moeten worden toegepast op elk geval dat onder de werkingssfeer ervan valt, ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst.

Krachtens artikel 9.2 Rome I-verordening beperkt niets in deze verordening de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de rechter bij wie de zaak aanhangig is.

Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in zijn arrest Unamar van 17 oktober 2013 (C-184/12) geoordeeld dat: […]

5.              De artikelen X.35 tot en met X.40 WER in verband met de eenzijdige beëindiging van voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop beschermen in hoofdzaak particuliere belangen en zijn dan ook geen bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9.1 Rome I-verordening.

6.              Uit wat in de randnummers 3 tot en met 5 werd uiteengezet en uit het beginsel van de voorrang van het Unierecht op het nationaal recht volgt dat de Belgische rechter die wordt gevat van een betwisting over de beëindiging van een concessie van alleenverkoop waarop de Rome I-verordening van toepassing is, in weerwil van het bepaalde in artikel X.39 WER, het door de partijen gekozen vreemd recht niet terzijde kan schuiven om toepassing te maken van de voormelde Belgische bepalingen.

Hieruit volgt tevens dat de Belgische rechter de arbitreerbaarheid van een geschil inzake de beëindiging van een concessie van alleenverkoop waarop de Rome I-verordening van toepassing is, niet kan laten afhangen van de voorwaarde dat de arbiters toepassing zullen maken van de voormelde Belgische bepalingen of van een vreemd recht dat een gelijkwaardige bescherming biedt.”

Kortom:

  • De Belgische alleenverkoopwetgeving is géén loi de police in de zin van artikel 9.1 van de Verordening Rome I; en
  • Geschillen over de beëindiging van concessies van alleenverkoop zijn (bijgevolg) onvoorwaardelijk arbitreerbaar.

Het Hof van Cassatie heeft nu dus ook, onder verwijzing naar het voormelde Unamar-arrest van het Hof van Justitie van de EU, stellingen (ii) en (iii) definitief verlaten. ’t Is gebeurd: de atoombom is ontploft.

7.

Het spreekt voor zich dat dit arrest een grote impact zal hebben op de internationale distributiepraktijk. Concessiegevers zullen meer kunnen vertrouwen op de contractuele bepalingen over rechtsmacht en toepasselijk recht en zullen minder voor verrassingen komen te staan. Voor de concessiehouders geldt daarentegen wat al een tijdje in de lucht hing: zij verliezen (nog meer) terrein en zullen meer moeten inzetten op het onderhandelen van contractuele beschermingsmechanismen, voor zover dat mogelijk is.

8.

Maar misschien gaat de schokgolf van de ontploffing zelfs nog verder. Nu het Hof van Cassatie de kwalificatie als loi de police in de zin van artikel 9.1 van de Verordening Rome I vooral lijkt vast te knopen aan de vraag of al dan niet in hoofdzaak particuliere belangen worden beschermd, lijken ook andere zelfverklaarde lois de police in het vizier te komen. Men kan hierbij denken aan de fameuze onrechtmatige bedingen-regeling uit de B2B-wet van 4 april 2019. Volgens de parlementaire voorbereiding gaat het om een loi de police,[17] maar beantwoordt die wetgeving wel aan de voormelde omschrijving van bepalingen van bijzonder dwingend recht? Eminente auteurs hebben ter zake alvast hun twijfel geuit.[18] Of nog: misschien ligt nu dááronder een bom.

Thijs Vancoppernolle[19]
Advocaat bij Quinz
Vrijwillig wetenschappelijk medewerker bij het Centrum voor Rechtsmethodiek (KU Leuven)


[1]      P. Hollander, “L’arrêt Unamar de la Cour de Justice: une bombe atomique sur le droit belge de la distribution commerciale ?”, JT 2014, 297-301.

[2]      Wanneer een verkoopconcessie van bepaalde duur tweemaal werd vernieuwd of tweemaal stilzwijgend werd verlengd ten gevolge van een beding van het contract, wordt elke latere verlenging geacht te zijn toegestaan voor onbepaalde tijd (art. X.38, tweede lid WER).

[3]      Zie daarover bv.: A. Hansebout, “De vijftigjarige Alleenverkoopwet: een tandeloos oud vrouwtje of een dynamische jonge dame?”, RW 2011-12, (422) 430 e.v., nrs. 38 e.v.

[4]      Zie: HvJ 19 december 2013, Corman-Collins SA t. La Maison du Whisky SA, nr. C-9/12, ECLI:EU:C:2013:860.

[5]      Zie bv.: Gent 7 maart 2005, Tijdschrift@ipr.be 2006, 60; Gent 8 oktober 2008, RABG 2011, 295; Gent 14 januari 2009, RABG 2011, 291; Antwerpen 15 juni 2009, RW 2012-13, 345; Gent 4 maart 2015, Tijdschrift@ipr.be 2016, 80 (over het Verdrag van Lugano).

[6]      Zie: Cass. 23 juni 2016, AR C.14.0092.N. Zie ook: Antwerpen 12 april 2018, RABG 2020, 959.

[7]      Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2743/3, 11 (“De idee is de arbitrage wettelijk toe te staan voor de vermogensrechtelijke geschillen, zelfs als ze van openbare orde zijn.”). Zie ook: Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2743/1, 9-10.

[8]      Parl.St. Kamer 2012-13, nr. 53-2743/1, 9 (onder verwijzing naar rechtspraak van het Zwitserse Hooggerechtshof).

[9]      Er bleven echter ook andere stemmen opgaan. Zie bv.: Gent 31 oktober 2018, RABG 2020, 922; K. Wagner, Handboek Arbitrage, Antwerpen, Intersentia, 2022, 196 e.v., nrs. 181 e.v.

[10]    Zie bv.: Kh. Henegouwen (afdeling Doornik) 21 december 2016, TBH 2017, 1006; Kh. Antwerpen (afdeling Hasselt) 13 juli 2017, RW 2018-19, 1067; Orb. Henegouwen (afdeling Charleroi) 28 maart 2019, TBH 2019, 447; Orb. Leuven 19 mei 2020, A/20/0034, onuitg., besproken in H. Abraham en P. Vanderbeeken, “Arbitreerbaarheid van concessiegeschillen: revisited” (noot onder Gent 31 oktober 2018), RABG 2020, (934) 942, nrs. 34-36; J. Erauw, “De arbitragewet (Ger.W.) maakt concessiegeschillen vatbaar voor arbitrage” (noot onder Kh. Antwerpen (afdeling Hasselt) 13 juli 2017), RW 2018-19, 1069-1074. Zie ook: P. Hollander, “L’arrêt Unamar de la Cour de Justice: une bombe atomique sur le droit belge de la distribution commerciale ?”, JT 2014, (297) 300 e.v., nrs. 11 e.v.

[11]    HvJ 17 oktober 2013, Unamar t. Navigation Maritime Bulgare, nr. C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, r.o. 49. Het arrest ging weliswaar formeel over het Verdrag van Rome, maar het Hof gaf aan dat de daarin gegeven interpretatie ook geldt onder Rome I (r.o. 48).

[12]    HvJ 17 oktober 2013, Unamar t. Navigation Maritime Bulgare, nr. C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, r.o. 49.

[13]    HvJ 17 oktober 2013, Unamar t. Navigation Maritime Bulgare, nr. C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, r.o. 50.

[14]    P. Hollander, “L’arrêt Unamar de la Cour de Justice: une bombe atomique sur le droit belge de la distribution commerciale ?”, JT 2014, (297) 299, nr. 7 en 300, nr. 10.

[15]    HvJ 17 oktober 2013, Unamar t. Navigation Maritime Bulgare, nr. C-184/12, ECLI:EU:C:2013:663, r.o. 52.

[16]    Zie: P. Hollander, “L’arrêt Unamar de la Cour de Justice: une bombe atomique sur le droit belge de la distribution commerciale ?”, JT 2014, (297) 299-300, nr. 10.

[17]    Zie: Parl.St. Kamer 2018-19, nr. 54-1451/3, 34 (“Dergelijke wettelijke bepalingen zijn van dwingend recht en behoren tot wat gemeenzaam de categorie der “politiewetten” wordt genoemd”).

[18]    Zie: R. Jafferali, F. Laune en S. Van Loock, “Onrechtmatige bedingen in de B2B-wet van 4 april 2019: quel impact dans le domaine des ADR?”, b-Arbitra 2021, (275) 277 e.v., nrs. 2 e.v.

[19]    Met veel dank aan Bénédicte Mélot.




Source link

Related Articles

Article