Een post door gastblogger mr. dr. Sven Sobrie
Boek XX WER inzake insolventie bevat een groot aantal procesrechtelijke bepalingen. De verhouding met het Ger.W., dat krachtens art. 2 Ger.W. het gemeenrechtelijk uitgangspunt is, is niet altijd duidelijk.
Zo is de beroepstermijn tegen het vonnis van faillietverklaring krachtens art. XX.108, § 3 WER vijftien dagen vanaf de bekendmaking, in afwijking van de gemeenrechtelijke termijn van een maand.
Maar wat wanneer het vonnis van faillietverklaring op verstek werd gewezen, en er vervolgens, na verzet van de gefailleerde, een tegensprekelijk vonnis wordt gewezen dat de faillietverklaring bevestigt? Bedraagt de beroepstermijn tegen dit bevestigend vonnis dan ook 15 dagen, of een maand?
Het Hof van Cassatie zoekt in een arrest van 28 september 2023 aansluiting bij de wetsgeschiedenis en bij het doel van de wetgever om de snelle en efficiënte afwikkeling van het faillissement te verzekeren. De korte termijn is derhalve ook hier van toepassing en zij heeft als bijzonder recht voorrang op het gemeen procesrecht.
Daarmee werd evenwel een minstens even interessante vraag onbeantwoord gelaten: staat er überhaupt verzet open tegen een op verstek gewezen faillissementsvonnis in eerste aanleg? Want enerzijds bepaalt art. XX.108, § 2 WER dat tegen het faillissementsvonnis verzet kan worden gedaan door de verstekdoende partijen; anderzijds staat in toepassing van art. 1047 Ger.W. slechts verzet open tegen een verstekvonnis dat in laatste aanleg is gewezen.
Ook hier rijst dus de vraag naar de verhouding tussen het Ger.W. en het WER. Het Hof werd hierover (nog) niet bevraagd, zodat op dit vlak de meningen vooralsnog uiteen blijven lopen. Onderstaand arrest biedt munitie voor beide kampen: enerzijds laat het Hof hier het WER primeren, anderzijds lijkt een ‘snelle en efficiënte afwikkeling van het faillissement’ eerder gebaat bij de uitsluiting van verzet in eerste aanleg, conform art. 1047 Ger.W.